Article
Welkom in de woestijn van de architecturale autonomie
BAVO
2008, De Witte Raaf
Een reactie op Christophe Van Gerrewey’s recensie van het Jaarboek Architectuur Vlaanderen 2006-2007 in De Witte Raaf #135.
Het Jaarboek Architectuur Vlaanderen 2006-2007 besteedt zowel aandacht aan de architectuur in haar autonome verschijningsvorm als aan de culturele en maatschappelijke context waarbinnen deze mogelijk wordt. De vrij heftige, bijna wat emotionele recensie in De Witte Raaf #135 toont hoe deze ambitie een centrale zenuw raakt in de opvattingen omtrent architectuur die Christophe Van Gerrewey deelt met vele collega’s. De opzet van het Jaarboek Architectuur Vlaanderen als sensibilisatiemiddel – naast haar onvermijdelijke promotionele aspect – kan dus als deels geslaagd beschouwd worden. Toch voelen wij ons genoodzaakt kort in te gaan op Van Gerrewey’s toch wel geestige omschrijving van de projectomschrijvingen in het jaarboek als een nieuwe vorm van architectuurkritiek die “als een gehypnotiseerd subject (…) mechanisch en stamelend beschrijft wat hij of zij ziet.” Deze kritiek past binnen de meer algemene stelling van Van Gerrewey dat het Jaarboek Architectuur de eigen cultuur en eigen geschiedenis van de architectuur miskent.
Vooreerst moeten we stellen dat Van Gerrewey niet helemaal ongelijk heeft in zijn vaststelling van een zorgwekkende hypnotische toestand in de projectbeschrijvingen. Deze toestand moet echter teruggevoerd worden naar het object van beschrijving: zij reflecteert slechts de diepe toestand van hypnose waarin de architectuurpraktijk in Vlaanderen zich vandaag bevindt. Symptomatisch hiervoor was het feit dat geen enkele inzending voor het Jaarboek een conceptnota bevatte die het eigen ontwerp op enigerlei wijze in architectuurkritische of historische zin duidde. De conceptnota’s getuigen zo van het feit dat de architect in Vlaanderen zich vooral concentreert op zijn kerntaak: het ambacht van het architecturale object. In het uitvoeren van deze opdracht gedraagt de architect zich als een aan tekentafel en kavel gebonden demiurg die absolute zeggenschap heeft over zijn product. De hypnose situeert zich met andere woorden binnen de wijdverbreide consensus betreffende de autonomie van de architectuur als culturele productie – een consensus die Van Gerrewey in de recensie van het Jaarboek met pauselijke gratie lijkt te verdedigen. Het is de verabsolutering van deze consensus die de architectuurpraktijk inderdaad reduceert tot de loutere productie-eenheid van kasplantjes. Het gevolg van deze consensus voor de architectuurtheorie is haar reductie tot een vorm van ingebedde architectuurjournalistiek waarin de lezer meegevoerd wordt in enigmatische ontwerpbeslissingen en ontwikkelingen in het oeuvre van de architect. Van Gerrewey’s verheven oproep om de eigen geschiedenis te overdenken kan en zal de hypnotische zelfgenoegzaamheid waarmee de architect zijn taak uitvoert niet genoeg doorprikken. Waarom niet? Omdat de noodzaak voor de architect om zich in de dagelijkse uitoefening van de architectuurpraktijk te verantwoorden gesitueerd wordt binnen de veilige haven van de zelfafgebakende architectuurgeschiedenis.
Er is dan ook geen enkele aanleiding om het gebrek aan een kritische architectuurcultuur te wijten aan teveel aandacht voor processen die schijnbaar buiten de eigenlijke architectuurpraktijk vallen, zoals het bouwmanagement, participatiemogelijkheden in het ontwerp of de duurzaamheid van architectuur. Integendeel, de honende uitval van Van Gerrewey over de excessieve aandacht in de essays van het Jaarboek voor wat hij als triviale kwesties ervaart, stelt ons opnieuw in staat de gehekelde hypnotische toestand terug te voeren naar zijn eigen opvatting over het primaat van de autonomie van de architectuur als de noodzakelijke voorwaarde voor haar maatschappelijke rol. Dit is ons tweede punt. Het gebrek aan een kritische architectuurcultuur is het paradoxale en vooral trieste gevolg van de jarenlange strijd om de architectuur te definiëren als een zelfstandige discipline die slechts maatschappelijk relevant is voor zover ze zich eindeloos verhoudt tot haar eigen geschiedenis. Het mag duidelijk zijn dat de jarenlange propaganda omtrent de autonomie van de architectuur, jaren van academisch onderzoek naar een eigen architectuurcultuur, jaren van zelfreflectie op de eigen architectuurgeschiedenis, het uitlichten van zovele unieke oeuvre’s van toparchitecten en het ontplooien van grootse architecturale visoenen over Brussel weinig tot geen bijdrage geleverd hebben aan een meer volwassen architectuurpraktijk in Vlaanderen. Tenzij je het uitstrooien van confetti in de Giardini van Venetië (als onderdeel van de installatie van Office Kersten Geers en David van Severen) als een bewijs ziet dat architectuur eindelijk zichzelf geworden is, is het enige bedenkelijke succes dat de profeten van de architecturale autonomie op hun conto kunnen schrijven dat ze de dagelijkse architectuurpraktijk volledig op zichzelf hebben terug geworpen. Het enige wat de architectuurpraktijk vandaag wakker houdt is de individuele strijd tussen architecten om met het meest originele idee op de proppen te komen en zo voor zichzelf een plekje te verwerven in het Pantheon der architecten. Wie behalve de architectuurtheoreticus zal de architect verwijten het steeds wederkerende mantra ‘architectuur is architectuur is architectuur’ ietwat beperkt te interpreteren als een alibi om zich vooral op de eigen creaturen te concentreren, alsook op het eigen imago als architect. Zodra het nieuwe architectgenie aan de horizon verschijnt, staat dezelfde architectuurtheorie paraat om het schrijnende gebrek aan historisch besef te compenseren door de nieuwe goden in periodieken en tentoonstellingscatalogi snel te verheffen tot laatste stap in de architectuurgeschiedenis.
Het is niet enkel een historische vergetelheid die de emancipatie van de architectuur bedreigt. Het ahistorische opereren van de architectuur in Vlaanderen is slechts een lokale manifestatie van een meer algemene vergetelheid omtrent de maatschappelijke inbedding van de architectuur. In de zoete utopie van een disciplinaire autonomie blijkt de architectuurpraktijk te vergeten dat haar mogelijkheidsvoorwaarde doorgaans niet in zichzelf te vinden is. Opnieuw verwijzen wij naar de projectnota’s die de Jaarboek redactie van architecten ontving en ook de gesprekken die zij aanging met de betrokken architecten tijdens de selectieprocedure. Veel architecten vinden het blijkbaar onnodig om zelfs nog maar de vraag van de opdrachtgever helder te definiëren – er ongetwijfeld van uitgaand dat deze ofwel zichtbaar wordt in het ontwerp, ofwel irrelevant is in het licht van de autonomie van de architectuur. Een enkele architect meermaals gelauwerd om zijn jong doch zelfbewust oeuvre (Jan De Vylder Architecten) maakte er zelfs een gedicht van – een stukje beat poetry van amper vijf lijntjes. Het is dit gebrek dat het Jaarboek Architectuur compenseert door in de essays uitgebreid in te gaan op de verschillende maatschappelijke spanningsvelden waarbinnen architectuur vandaag – bewust of onbewust – opereert. De uitval van Van Gerrewey tegen deze intentie levert het toch wel schokkende bewijs dat deze maatschappelijke vergetelheid niet alleen de architectuurpraktijk bedreigt, maar in de eerste plaats ook de architectuurtheorie zelf. In haar pauselijke missie om de autonomie van de architectuur uit te dragen, lijkt de architectuurtheorie zelf niet te weerstaan aan de hypnose die ze overal rond haar detecteert.
Van Gerrewey’s oproep aan architecten om vooral NIET wakker te liggen van zaken als bouwmanagement of duurzaamheid doet ernstige vraagtekens rijzen bij de rol en functie van de architectuurtheorie in de ontwikkeling van een meer volwassen architecturale discipline. Het is moeilijk de ogen droog te houden wanneer de theorie in volle ernst roept dat architecten vooral NIET moeten nadenken over de maatschappelijke krachten waartoe ze zich in hun dagelijkse praktijk voortdurend verhouden. Nog lachwekkender wordt het wanneer de theorie de finale emancipatie van de architectuur situeert in het NIET verantwoorden van haar activiteiten, maar in de abstracte zelfreflectie op de eigen geschiedenis. Deze zwanenzang van de architectuurtheorie dwingt ons eens te meer om te stellen dat architectuur in Vlaanderen – zowel de praktijk als de theorie – dringend behoefte heeft aan sensibilisatie en propaganda niet zozeer omtrent haar autonomie, maar wel haar heteronomie: het bewustzijn dat architectuur geen losgeslagen hemellichaam is, maar een centraal onderdeel vormt van bredere maatschappelijke ontwikkelingen die haar zowel een bestaansrecht geven als bedreigen. Enkel een beter theoretisch inzicht in de heteronomie van de architectuur kan de architectuurpraktijk in Vlaanderen redden van haar zelfgenoegzame hypnosetoestand en zo voor het eerst de noodzaak alsook het verlangen creëren om zich te verhouden tot de architectuurgeschiedenis.
Het Jaarboek Architectuur Vlaanderen 2006-2007 (editie 2008) is een uitgave van het Vlaams Architectuurinstituut (VAi): http://www.vai.be/nl/hetvai/vai_publi_detail.asp?id=289
Lees Christophe Van Gerrewey’s recensie van het Jaarboek Architectuur Vlaanderen 2006-2007 (editie 2008) in De Witte Raaf #135.
Deze reactie werd gepubliceerd in De Witte Raaf #139
Categories: Architecture
Type: Article