Article

Van politieke spelletjes naar absolute architectuur… en terug! De architecturale avant-garde vandaag

BAVO


2006, Andere Sinema

Niets. Het was niet mijn bedoeling dat hij iets zou voelen. Ik wou enkel de grandeur van het gebouw laten inwerken op de mensen die binnenin waren. Als mensen, elk met hun eigen overtuigingen, opeengehoopt zitten in een dergelijke omgeving, worden ze allen verenigd in één enkele geest. Dat is alles.
Albert Speer gevraagd naar het effect van zijn architectuur op de gebruiker. [1]

1. I will not apologize for what I am! Respect the cock!

In de laatste decennia heeft zich binnen de voorhoede van de architectuurdiscipline een ware exodus voltrokken, dit niet alleen naar bevriende vakgebieden zoals design of urbanisme, maar ook naar verder gelegen gebieden als geografie, theorie, kunst, fotografie. Avant-garde architecten gingen zich met van alles en nog wat bezighouden behalve met architectuur in de strikte, traditionele zin. In een obscure, zelfdestructieve geestesgesteldheid verschoven de architecten eigenhandig de focus weg van de eigen discipline naar wat zij noemden ‘architectuur zonder architecten’, ‘doe-het-zelf-architectuur’ of zelfs ‘architectuur tegen de architectuur’ [2]. Of het nu ging om de boomende megapolissen in China, de krimpende steden in Oost-Europa of illegale bouwsels in de naoorlogse Balkan, overal stonden architecten paraat om deze fascinerende processen in kaart te brengen, om vanuit helikopters de ongeplande ontwikkelingen met een breedhoeklens vast te leggen, om deze in driedimensionale modellen te simuleren, enzovoorts. Deze registraties gaven aanleiding tot de productie van dikke boeken die verslag doen van een wereld waar – zo benadrukte men – architectuur met een grote A geen enkele rol van betekenis speelt, en waar de traditionele rol van de architect is overgenomen door een heterogeen gezelschap van ingenieurs, marketeers, spindoctors, hobbyisten en wat niet. Wanneer een discussie zich teveel dreigde te richtten op architectuur met een grote A haastte men zich om te benadrukken dat 99,9% van de populatie hiervan niet wakker ligt, dat het gros van de aardbol is bezet met wat ‘het vak’ beschouwt als pulp: suburbs, krottenwoningen, generische shoppingcentra enzovoorts. Kortom, binnen de hedendaagse architectuur is het de norm om van alles en nog wat te affirmeren als architectuur, met één uitzondering: architectuur zelf. Om mijn punt samen te vatten kan ik stellen dat de afgelopen tien jaar de schijnbaar bevrijdende affirmatie dat ‘alles architectuur is’ op paradoxale wijze vergezeld ging van de permanente waarschuwing dat ‘architectuur niet alles is’.

De laatste jaren groeit er een weerstand tegen deze ‘evacuatie van de discipline’. Dit is al duidelijk als we zien hoe na de jarenlange agressie en haat tegenover de Meesterbetekenaar ‘Architectuur’, deze vandaag opnieuw in ere wordt gesteld. Ofwel wordt ze ‘verheven’, zoals in het recente pleidooi van de architectuurtheoreticus Pier Vittorio Aureli voor een absolute en zuivere architectuur. [3] Ofwel wordt ze gevat in tautologische constructies zoals ‘architectuur is architectuur’, ‘architectuur is zichzelf”, ‘architectuur moet opnieuw durven architectuur te zijn’, enzovoorts. [4] In het laatste geval wordt dezelfde tactiek toegepast als in de reclamewereld waarbij men de merknaam zoveel mogelijk de revue laat passeren om de consument voor zich te winnen door middel van een zuivere herhaling. Hoe het ook zij, in beide gevallen lijkt deze herinvestering in architectuur met grote A een zeker therapeutisch karakter hebben. Moe van de complexe bochten waarin men zich jarenlang diende te wringen om tegenover de critici te legitimeren dat men eigenlijk gewoon wil bouwen, of een groot plezier schept in de architecturale tekst, gedraagt een steeds toenemende groep architecten zich zoals goeroe Frank T.J. Mackey (Tom Cruise) in de film Magnolia. Als therapie voor onzekere mannen die problemen hebben met het opnemen van hun fallische rol, organiseert de goeroe sessies waarin de mannen gezamenlijk uitbrullen: “I will not apologize for what I am… Respect the cock… and tame the cunt. Tame it!”. Dezelfde acting-out is vandaag aan de gang in de architectuurwereld. Na de jarenlange, schijnbaar grenzeloze expansie van de grenzen van de professie vindt vandaag een reterritorialisering plaats. Nu heet het dat de architect niet zo snel zijn mandaat moet neerleggen en vluchten van zijn verantwoordelijkheden. Hij moet integendeel durven uitkomen voor wat hij is en moet ‘de ballen hebben’ om zijn socio-symbolische rol op zich te nemen. We hebben hier duidelijk te maken met een identitaire reflex. Tegenover het jarenlang overheersende gebod van interdisciplinariteit wordt de architect nu opgedragen om te doen wat hij altijd al deed: ontwerpen en bouwen. Dit wordt beschouwd als de enige uitweg uit de jaren van promiscue kruisbestuivingen, de enige manier voor de architectuur om haar slagkracht terug te winnen.

Deze retrobeweging lijkt verfrissend, met name tegen het licht van de jarenlange zelfhaat van een groot deel van de architecturale professie. Deze zelfhaat gaf aanleiding tot een zelfmoord van de professie, aangezien de architect niet werd geacht meer te kunnen doen behalve passief toe te kijken hoe ruimtelijke processen zich ongestoord en als vanzelf ontvouwden. Het mag duidelijk zijn dat architectuur in dit geval werd ontnomen van haar capaciteit om actief te interveniëren in de samenleving. Ze werd beroofd van haar politieke rol om de bestaande ideologische coördinaten te contesteren en veranderen. De veronderstelde radicaliteit van de architecturale fenomenen die in kaart werden gebracht – zoals derde wereldmetropolen, illegale markten of krimpende steden – functioneerden dan ook als een fetisj die diende te verbergen dat op een dieperliggend niveau de architect werd behandeld als een politiek impotent subject. Terwijl de hernieuwde belangstelling voor de zuivere architectuur op zich bemoedigend is, stellen wij ons niettemin de vraag of deze nieuwe orthodoxie de enige manier is om architectuur terug haar politiek-maatschappelijke functie te verlenen. Zoals de tautologische constructies reeds doen vermoeden, dreigt het gevaar dat deze radicale herbronning van de architectuur doorslaat in haar tegendeel: de architect die zijn heil zoekt in een terugtrekking achter de veilige grenzen van het beroep en elke kritiek weghoont als disrespect voor zijn esthetische drang. Kortom, de dringende vraag is of het benodigde nieuwe engagement in de architectuur noodzakelijk ligt in een nieuw conservatisme.

2. Het nieuwe engagement: de architect moet doen wat hij altijd al deed

Een paradigmatisch geval van deze reterritorialisering is het project Angst voor de stad (2004) van een groep jonge architecten die in het kader van Groepsportretten van Jonge architecten 2004 samenwerkten onder de naam Untitled. [5] Groepsportretten is een tweejaarlijks Nederlands initiatief waarbinnen jonge architecten de kans geboden wordt om te werken rond hete sociale thema’s. Het thema van de editie van 2004 heette “Angst en ruimte” en was duidelijk gekozen in relatie tot de groeiende onrust en polarisatie in de grote Nederlandse steden. Het eerste dat opvalt aan het project van Untitled is de manier waarop het haar positie afbakent binnen de hedendaagse architecturale scène. In de napublicatie benadrukken ze het volgende: “te lang zijn [we de stad] blijven analyseren door haar in kaart te brengen, door te zoeken naar subversieve structuren, typerende marginale verschijnselen, om maar te kunnen blijven geloven dat er nog altijd een publiek domein van betekenis schuilgaat achter die coulissen. Nadat we wanhopig hadden gepoogd die stad te herontdekken, begonnen we te twijfelen.” [6] Hiertegenover pleiten ze voor een herinvestering in de architectuur qua architectuur: “Untitled wil zich weer op ‘het vak’ richten. Het wil het vermogen terugwinnen om kritisch te zijn binnen zijn eigen medium. Het praktiseert architectuur als een discipline van ruimte”. [7] Deze andere aanpak bleek ook duidelijk uit het contrast met de overige bijdragen aan Groepsportretten die bestonden uit een alternatief sociologisch model en een publieke performance. Het project van Untitled nam daarentegen een duidelijke traditionele architecturale positie in: het bestond uit afgelikte en minimalistische makettes en technische tekeningen waarin twee alternatieve hoogbouwtypologieën werden voorgesteld. Ook de titels van hun voorstellen, Twee torens en een plein en Een toren en een plein, communiceerden duidelijke de architecturale rigiditeit van het project.

Het tweede opvallende aspect van het Untitled-project Angst voor de stad was de positieve affirmerende kijk op de bestaande context. Deze nam zich voor om “de Rotterdamse droom van de creatie van ‘een stad van torens’ (onbeschaamd)… [te] omarmen en deze kracht om… [te] buigen en… [te] gebruiken om het publieke domein opnieuw vorm te geven.” [8] Doorheen een analyse van het Rotterdamse stadslandschap claimde Untitled het verborgen verlangen van de stad te hebben blootgelegd doch, zoals projectwatcher Bert de Muynck stelt: “niet als een ludiek samengesteld spiegelbeeld of als een gemiste kans, maar als een scharnier, als een mogelijkheid om met het bestaande aan de slag te gaan.” [9] Dit onbewuste architecturale verlangen werd gelokaliseerd in de fantasmagorische skyline van Rotterdam en de ontegensprekelijke ambitie die hieruit spreekt om het ‘Manhattan aan de Maas’ te worden. En inderdaad, Rotterdam staat bekend als de enige stad in Nederland die de toepassing van hoogbouw niet schuwt, maar deze integendeel volledig heeft omarmd. Dit niet alleen als deel van het officiële beleid, maar ook als deel van de undergroundcultuur: zo bestaan er verschillende, gespecialiseerde websites waar high rise buffs de laatste data uitwisselen en de nieuwste aanwinsten op vlak van hoogbouw bediscussiëren. Terwijl Untitled het gegeven van de Rotterdams torens volmondig affirmeert, ging hun bezorgdheid vooral uit naar de desolate ruimtes die ontstaan aan hun sokkels alsook de erosie van de publieke ruimte. Untitled lokaliseerde in deze negatieve neveneffecten van de hoogbouwcultuur de oorzaak van de populaire angsten voor hoogbouw en wou met haar architecturale interventies aan Rotterdam een ruimtelijke kuur toedienen.

Symptomatisch voor deze ‘in situ therapie’ – zoals De Muynck het project noemde [10] – van Rotterdam was een foto die werd geprojecteerd tijdens de projectpresentatie van de seculiere torens typisch voor Italiaanse middeleeuwse steden zoals San Gimignano. Tegen de achtergrond van de methode van Untitled is de keuze voor dit beeld evident. Het suggereert dat net zoals deze torens de uitdrukking waren van het architecturale verlangen van de middeleeuwse gemeenschap, dit ook het geval is voor de Rotterdamse hoogbouw. De associatie met dit historische precedent brengt ons echter meteen op de problematische aard van het project van Untitled. Ten eerste is het duidelijk dat de Italiaanse ‘steden van torens’ niet zozeer een uitdrukking waren van het onbewuste van de gemeenschap, maar hoogstens van een kleine minderheid van koopmannen die de torens gebruiken als statussymbool of, anachronistisch gesteld, in functie van hun public relations. Daarenboven is de mogelijkheidsvoorwaarde van deze torens gebaseerd op de accumulatie van welvaart in de handen van deze koopmanselite, ten koste van de stad als geheel. Kortom, deze in toeristische brochures en colleges architectuurgeschiedenis alom geprezen torens, zijn niet meer of minder dan een vroege manifestatie van een kapitalistische architectuur. En geldt hetzelfde niet voor Rotterdam, die andere stad van torens waar Untitled een lans voor breekt? Je hoeft slechts naar de logo’s te kijken op de bestaande torens om te zien hoe de vastgoedgroepen en banken die volgens Untitleds interpretatie het onbewuste verlangen van Rotterdam realiseren, dezelfde machtsconcentraties zijn die met hun religie van efficiency en outsourcing de industriestad Rotterdam in een permanente toestand van socio-economische onzekerheid houden. Dit is wat de Sloveense filosoof Slavoj Zizek benoemt met de term ‘zelfkolonisatie’: het fenomeen waarbij multinationaal opererende concerns het eigen land beschouwen en behandelen als ‘iets dat moet worden geëxploiteerd’. [11] Is het dan geen slag in het gezicht van de Rotterdamse gemeenschap om van alle architecturale ontwikkelingen precies de corporate hoogbouw te affirmeren als haar onbewuste verlangen, om juist deze te verheffen tot de belangrijkste inspiratie voor een architecturaal project dat alle angst moet wegnemen?

Uit contradicties als deze komt de basisprocedure van nieuwe conservatieven zoals Untitled duidelijk naar voor. Meer bepaald, men gelooft dat je gebouwen kunt behandelen losgesneden van hun politieke, economische inbedding en los van zogenaamde niet-architecturale aspecten als macht, prestige, ideologie enzovoorts. Botweg gesteld, dat je de architectuur van de stad als een vakidioot moet bekijken, als een zuiver architecturale geste. Untitled treedt hiermee trouwens in de voetsporen van Rem Koolhaas en diens psychoanalyse van Manhattans wolkenkrabbers in Delirious New York. [12] Ook hier worden we geconfronteerd met een zuiver architecturale genealogie, waar elke serieuze overweging van de socio-economische of politieke aspecten van de gebouwde realiteit simpelweg ontbreekt. In beide gevallen is de onderliggende aanname dat er zoiets bestaat als een architecturaal verlangen dat niet bezoedeld is door economische of politieke drijfveren. Dit is duidelijk een ferme reductie van de gebouwde realiteit: het ontdoet haar van de meest cruciale dimensie van het onbewuste van een stad, namelijk de stempel die sociale strijd en economische hegemonie drukken op haar architectuur. Door zo overmatig te focussen op de skyline van een stad wordt het onbewuste verlangen herleid tot ‘de architecturale stijve’ van een minderheid en versterkt het de stedelijke geschiedschrijving van de heersende bovenklasse.
De twijfel die Untitled eerder uitsprak over het bestaan van subversieve structuren, marginale fenomenen of een publieke ruimte in Rotterdam, bijt hier in haar staart. Ze zien niet hoe dit de omgekeerde, negatieve manifestatie is van dezelfde stad van torens die ze affirmeren in hun project. Preciezer gezegd, de verdwijning van de publieke ruimte in West-Europese steden is het resultaat van de tendens van de globale spelers achter de ontwikkeling van de stad om alles wat haar hegemonie bedreigd te verdringen buiten de grenzen van ‘Fort Europa’. Het mag duidelijk zijn dat een substantiële publieke ruimte een kapitale bedreiging vormt voor het vreedzame oppervlak van de hedendaagse consumptiestad. In die zin is het erg cynisch van Untitled om te geloven dat zij de hoogbouwideologie nodig heeft om haar politieke ambitie waar te maken: het herstel van de stad als publieke ruimte. Is dit niet een pact met de duivel als je weet dat dezelfde ideologie reeds decennia lang elke echte publieke ruimte uitbesteedt aan andere delen van de wereld? En, ligt de rol van de architect vandaag dan plots in het ontwerpen van een menselijk en architecturaal-correct gezicht voor deze ideologie? Tegen deze nieuwe conservatieven moeten we stellen: ken je vijand! Ken jezelf!

Tijdens de projectpresentatie wees één van de gastsprekers – politiek filosoof Dieter Lesage – op de socio-economische processen achter hoogbouw. [13] Hij noemde onder andere het feit dat deze de grond- en huurprijzen exponentieel doet toenemen en hiermee de kloof uitdiept tussen arm en rijk. En inderdaad, elke poging om hoogbouw te domesticeren en te humaniseren door haar te omarmen, lijkt op paradoxale wijze te leiden tot een toename van speculatiepraktijken, en bijgevolg tot het versnellen van de vernietigingscyclus van de woningvoorraad, de erosie van de publieke ruimte, enzovoorts. In die zin is het allesbehalve duidelijk, zo stelde Lesage, hoe het inzetten op hoogbouw de angst bij de stedelijke populatie kan counteren. Integendeel, zo kunnen we hieraan toevoegen, terwijl het misschien bevrijdend is voor architecten om in een modernistische geest het beeld van een stad van torens te affirmeren, staat deze voor veel van Rotterdams inwoners symbool voor het verlies van jobs door globale outsourcing, bedrijfsrevisies en onzekerheid van inkomen. In dit licht suggereerde Lesage om te opteren voor een alternatief stedelijk beleid voor Rotterdam. Refererend naar haar karakter van arbeidersstad, stelde hij voor om van Rotterdam een stad van armoede te maken, zoals Marseille sinds enkele jaren succesvol doet. Hij beschouwde deze strategie meer realistisch dan tegen elke prijs de illusie hoog te houden dat Rotterdam een global city zou kunnen zijn door voor zichzelf de obligate skyline te bouwen. [13] Significant voor de positie van Untitled was hun antwoord dat de architect zich ver moet houden van dergelijke politieke kwesties, dat de architect niet moet denken op de stoel van de politicus te zitten door beslissingen te treffen over de langetermijnopties van de gemeenschap. De architect, zo luidde het, moet eerder zijn eigen expertise uitdiepen en doen wat hij altijd al deed: het ontwerpen van kwalitatief hoogstaande, innovatieve gebouwen die realiseerbaar zijn binnen het bestaande politieke bestel. Kortom, de aangeslagen toon was dat de architect zich enkel kan engageren in socio-politieke kwesties voor zover hij zijn natuurlijke, dienende plaats inneemt.

Hiermee kunnen we ons afvragen of dit nieuwe conservatisme haar eigenlijke ambitie ooit zal kunnen waarmaken. Wou het niet ontsnappen aan de valstrikken van de ‘aanpak van het in kaart brengen’ en aan de architectuur haar vermogen terug te geven om de samenleving door middel van projecten mede vorm te geven en te bepalen? Welnu, het lijkt ons dat deze krampachtige poging om uit de klauwen van het mappen te blijven, precies hetzelfde depolitiserende effect heeft op haar eigen architecturaal discours. We ontkennen niet dat de jarenlange scepsis tegenover architectuur met een grote A, als zijnde medeplichtig met de heersende orde, heeft geleid tot de hysterische ontkoppeling van de architecturale praktijk in het mappen enerzijds en bouwen anderzijds. Deze ontkoppeling bleek inderdaad onproductief te zijn en uiteindelijk slechts een gespeelde impotentie te rechtvaardigen. Niettemin mogen we niet vergeten dat dit gespleten discours weldegelijk iets waardevol bevatte, namelijk: haar verhoogd bewustzijn over de politieke rol van architectuur in de reproductie van de bestaande machtsverhoudingen. In die zin is het gerechtvaardigd om de vraag te stellen of de nieuwe conservatieven in de architectuur niet het kind weggooien met het vuile badwater. En als dit zo is, dan moeten we ook de vervolgvraag durven stellen: is deze nieuwe tendens niet de zoveelste poging om een ‘marktverschil’ te creëren, een poging van een nieuwe lichting architecten om een niche te creëren en zo het verlangen van de architectuurconsument levendig te houden?

3. Anca Petrescu: geestelijke moeder van het nieuwe engagement in de Nederlandse architectuur

Met de redeneringen van de nieuwe conservatieven stoten we in ieder geval op de aloude topos van de perverse aard van de architect: het fantasme van een andere ruimte – politiek, economisch of civiel – waar alle beslissingen over de samenleving worden genomen. Dit zou een ruimte zijn waar de architect als architect niets in de pap heeft te brokken en slechts passief kan toekijken. Volgens dit fantasmatische scenario heeft de architect geen andere optie dan het uitvoeren van de plannen van de heersende orde, aangezien hij slechts een instrument is van de samenleving, een radertje in de maatschappelijke machine. Het enige dat van hem kan worden geëist, in dit perverse scenario, is dat hij de architecturale meerwaarde van het gebouw zo goed als mogelijk verzekert. Hiermee maakt de architect reeds bij voorbaat komaf met de mogelijke kritiek dat hij, opdracht of niet, steeds zelf verantwoordelijk blijft voor zijn keuzes. Toegegeven, de rol, jurisdictie en speelruimte van de architect is vandaag soms sterk begrensd. Het is echter te snel door de bocht om hieruit te concluderen dat hij niets méér kan doen dan het bevredigen van de wensen van zijn cliënt. Hij kan de opdracht bijvoorbeeld manipuleren, saboteren en, in het ergste geval, weigeren. Wat de pervert echter meer dan alles vreest is het verlies aan genot dat gepaard gaat met het innemen van zo’n uitgesproken positie ten opzichte van de opdrachtgever. Of, meer in het algemeen, hij vreest de risico’s die gepaard gaan met het handelen als een politiek subject, in tegenstelling tot het wreed geluk dat men verdient als louter passief instrument in de handen van de Ander. Kortom, wat hier op het geding staat is ‘de buik van de architect’: dergelijke politieke act zou voor hem immers het verlies van de opdracht kunnen betekenen, hij zou kunnen behandeld worden als een paria, gesanctioneerd door de goegemeente, misschien wel verschijnen voor het tribunaal van de orde der architecten enzovoorts. ‘Zelfinstrumentalisering’ is de specifieke fantasie waarmee de pervert al deze risico’s weet op te lossen en zo zijn genot verzekert. Het mag echter duidelijk zijn dat dit een bijzonder paradoxaal genot betreft. Dit wordt immers verworven door eerst vrijwillig het eigen verlangen op te offeren ten voordele van het verlangen van de ander. Deze perverse zelfreductie kan uiteraard ook verdrongen zijn. Denk aan de typische klacht dat de architecturale praktijk bestaat uit 1% eigen creatieve inbreng en 99% vooraf bepaalde eisen en verwachtingen. Het komt erop aan om dergelijke ‘Calimero-positie’ – dit wil zeggen een geestestoestand waarin je ervan uitgaat dat de anderen groot zijn en jijzelf klein – die architecten spontaan innemen, functioneert als een perfect rookgordijn voor het feit dat men er eigenlijk van geniet om zich uitsluitend te kunnen bezighouden met Architectuur, en dat men zich hoegenaamd niet wenst te begeven in politiek woelwater.

Door de architecturale slagkracht op dezelfde, perverse wijze in te perken komen de nieuwe conservatieven terecht in het ongemakkelijke gezelschap van architecten zoals de Nazi architect Albert Speer of de Roemeense architecte Anca Petrescu. Het is betekenisvol dat de laatste recentelijk in het middelpunt kwam te staan van de architecturale debatten in Nederland. Het is welbekend dat Petrescu op jonge leeftijd werd gewerfd door de toenmalige Roemeense dictator Ceaucescu voor de bouw van zijn zogenaamde Huis van het Volk. De medeplichtigheid bij dit project zou voor velen voldoende reden zijn om je achteraf koest te houden – denk maar aan de filosoof Martin Heidegger zich terug trok uit het publieke leven na zijn openlijke romance met het Nazisme in de dertiger jaren. Niet Petrescu echter. Na de val van het regime ontpopte zij zich als een levendige en trotse verdedigster van het behoud en de vervolmaking van het gebouw. Tot op vandaag geeft ze nog enthousiast rondleidingen door het gebouw met geïnteresseerde partijen. Het is haar oprechte overtuiging dat “Ceaucescu’s paleis een zegen en geschenk is voor het Roemeense volk in het algemeen en de stad Boekarest in het bijzonder.” Sterker nog, ze vindt dat Roemenië haar tot op vandaag dank verschuldigd is, aangezien dank zij haar persoonlijke jarenlange opoffering het Roemeense Volk over een fantastisch paleis beschikt. Zij ging immers als architect moedig de confrontatie aan met Ceaucescu’s grillen, zij zette er haar eigen principes voor tussen haakjes, concentreerde zich op de architecturale kant van de operatie los van het schurkenkarakter van het regime enzovoorts. En inderdaad, behalve het parlement huisvest het architecturale monster vandaag ook één van de grootste conferentiecentra in Midden-Europa alsook een museum voor hedendaagse kunst. Dat voor dit ‘geschenk’ eerst de helft van Boekarest werd weggeschraapt en dat dit project decennia lang alle middelen opslorpte, is voor Petrescu waarschijnlijk een noodzakelijk kwaad, een onvermijdelijk offer voor de architectuur. Kortom, Petrescu’s motto lijkt te zijn dat er geen architecturale grandeur is zonder bloedvergieten, geen Architectuur zonder vuile handen! [14]

Alsof dit al niet erg genoeg is, werd deze hersenkronkel van Petrescu recentelijk op enthousiaste wijze overgenomen door de Nederlands architectuurhistoricus Wouter Vanstiphout. [15] Dit is des te verrassend aangezien Vanstiphout in het Nederlandse architectenwereldje bekend staat als een progressieve stem. In 2001 kreeg hij bijvoorbeeld de “Rotterdam Maaskant Prijs” uitgereikt voor zijn engagement in de herstructurering van de Rotterdamse probleemwijk Hoogvliet. Deze sympathie van liberale, progressieve Nederlandse architecten met hun collega’s uit de totalitaire traditie is echter niet geheel onbegrijpelijk, integendeel zelfs! Architecten in Nederland pareren al jarenlang elke kritische vraag over het onkoosjere karakter van de opdrachtgever van hun projecten door de gemeenplaats dat architectuur nu eenmaal geen beroep is voor schone zielen met nobele principes. Architectuur, zo stelt men, gaat altijd wel ten koste van iets of iemand. In die zin kun je Vanstiphouts verdediging van Petrescu zien als een ‘antwoord uit de toekomst’. Het anticipeert de mogelijkheid dat op een dag onze welvarende, liberaaldemocratie aan de schandpaal zal worden genageld als de dictatuur van de kapitalistische markteconomie. Het anticipeert ook de onzalige dag waarop duidelijk zal worden dat de gevierde Nederlandse architectuurproductie is bekocht met het ‘bloed, zweet en tranen’ van paupers op de zuidelijke helft van de aardbol. Kortom, deze identificatie van een prominente Nederlandse architectuurhistoricus met Petrescu die, zo moeten we benadrukken, niet alleen de perverse positie van de architect normaliseert maar ook heroïseert, is bedoeld om in een prospectieve beweging de eigen handen te wassen. Dit door een conceptueel klimaat te scheppen waarin het geheel aanvaardbaar wordt om zich niet in te laten met de obscure politiek-economische agenda’s van dezelfde orde waarvoor men enthousiast bezig is de architecturale kwaliteit van haar gebouwen te verzorgen.

Het verbazende is dat deze depolitisering van de architectuur zich presenteert in het ‘teken van haar tegendeel’: als de enige manier waarop architectuur kan bijdragen aan het ‘goed’ van de samenleving. Het bovenstaande toont dat het uiteindelijk steunt op, of beter gezegd, berust in de conservatieve overtuiging dat architectuur niet in staat is om de bestaande machtsrelaties werkelijk te ondermijnen. Het neemt vrede met de gedachte dat architectuur onlosmakelijk is verbonden met de status-quo en onvermijdelijk door haar de wet gelezen wordt: het bepaalt haar inhoud, programma, functie, symboliek enzovoorts. Simpel gesteld beargumenteert ze dat als een cliënt vraagt om een goktempel in Las Vegas te bouwen, de architect het niet niet kan bouwen. Het laatste kan hij uiteraard wel doen maar er zijn honderden architecten die maar al te graag de job zouden doen in zijn plaats. Op ‘deconstructivistische’ wijze kunnen we deze gemeenplaats samenvatten door te stellen dat programma en functie – en haar ideologische oorsprong – zowel de condities voor de mogelijkheid als onmogelijkheid van architectuur zijn. In het huidige klimaat omarmen vele avant-gardistische architecten heroïsch deze structureel gedecentreerde conditie van de architectuur en verleggen ze hun focus van het onmiddellijk interfereren in ideologisch-programmatische beslissingen die, zo stellen zij, hoe dan ook niet kunnen worden gecontroleerd, naar de formele aspecten van architectuur. Door onderzoek naar de empirische voorwaarden waarbinnen gebouwen tot stand komen, naar de specifieke semantische velden waarin gebouwen in een stad onvermijdelijk verstrikt zijn of door een architecturaal-historische analyse, proberen ze een autonome, absolute architectuur te bewerkstelligen – een architectuur die zich niet langer laat verstoren door beslissingen die ze niet kan nemen. Kortom, ze focussen enkel op problemen van strikt architecturale aard – ruimte, typologie, vorm, circulatie, licht, materiaal enzovoorts – aangezien dit het enige zou zijn dat onder de bevoegdheid van de architectuur valt. Deze juridisch-contractuele interpretatie van de slagkracht van architectuur ontkent duidelijk de mogelijkheid van een radicale architectuur, een volledig gepolitiseerde architectuur die verder gaat dan wat redelijkerwijs van haar kan worden gevraagd. Of anders gezegd, een architectuur die de criteria in vraag stelt van waaruit bepaald wordt wat redelijk is en wat niet. Deze criteria zijn immers niet iets dat in natuur der dingen ligt, maar berusten integendeel op een ideologische beslissing en zijn daarom politiek! Het is precies zo’n act die wordt verdrongen door de heersende deontologie van de nieuwe conservatieven. Zij roepen hun collega’s op om hun architecturale expertise ten dienste te stellen van de belangen en rechten van de opdrachtgever – net zoals een advocaat zijn juridische knowhow ter beschikking stelt van zijn client.

4. Van het heroïsch realisme naar de realistische held

Als Petrescu de geestelijke moeder is van deze nieuwe trend dan is het Nederlandse architectuurbureau Neutelings-Riedijk de vader ervan. Tijdens een recente tentoonstelling definieerden ze hun positie als heroïsch realistisch. [16] Deze zelfverwijzende term verschaft ons een uitstekend inzicht in niet alleen de conceptueel-ideologische matrix van het bureau Neutelings-Riedijk, maar ook van het huidige architecturaal klimaat in Nederland. Paradigmatisch voor het heroïsch realisme is de befaamde inzending van dit bureau voor een architectuurwedstrijd voor een concertgebouw in Brugge. In plaats van dwangmatig het programma van de uitschrijver van de wedstrijd te bevragen – wat jarenlang een verplicht nummertje was voor architecten – bleef Neutelings-Riedijk erg conservatief en beperkte het zich tot strikt architecturale zaken zoals volume, vorm en materiaalgebruik. Symptomatisch hiervoor is de manier waarop de façade van het gebouw bekleed werd met de textuur van Brugge’s belangrijkste toeristische exportproduct: het Brugse kantwerk. De redenering achter deze formeel-esthetische beslissing is evident. In plaats van recht in de aanval te gaan op Brugge’s toeristische miljoenenindustrie – bijvoorbeeld door te opteren voor een modernistische architectuur die het pathetische Middeleeuwse imago van Brugge negeert, omdat iedereen uiteindelijk toch weet dat het merendeel een laat negentiende-eeuwse reconstructie is – opteerde Neutelings-Riedijk voor de omgekeerde strategie. De Brugse mythologie werd volop geaffirmeerd, maar dan wel op een onconventionele, plagerige manier: de archetypische kantwerkmotieven werden opgeblazen tot stedelijke proporties en gebruikt als decoratief motief dat de volledige buitenhuid van het gebouw beslaat. Op die manier bestond Neutelings-Riedijk’s interventie in het updaten van Brugge’s imago door een soort ‘kantwerk in het tijdperk van de mechanische reproduceerbaarheid’ toe te passen.

Waarom is deze interventie heroïsch realistisch? In de eerste plaats is het realistisch omdat het niet intervenieert op het niveau van het programma van het gebouw. Zoals we reeds zeiden, had Neutelings-Riedijk niet de ambitie het programma van de opdrachtgever te bevragen. Dit is een tendens die vandaag steeds meer aan terrein wint onder architecten. Als we het architecturale veld overzien botsen we op een veelvoud aan rechtvaardigingen voor deze zogenaamd realistische attitude. Eén veelgehoorde reden is dat de opdrachtgever een herdefiniëring van zijn behoeftes en verlangens zelden of nooit waardeert. Een andere, meer fundamentele reden is het argument dat het van demagogie zou getuigen van de kant van de architect om zich te mengen in de programmatische keuzen van een opdrachtgever. Men stelt dat dit indruist tegen de democratische principes aangezien de architect in dit geval zijn eigen opinies en programma’s opdringt aan de samenleving en dit in een gebouw dat tot de gemeenschap behoort en niet eens bedoeld is om door hem te worden bewoond. Achter dit verwijt schuilt natuurlijk een andere klassieke, populaire topos: deze van de architect als een totalitaire dictator die zijn bevoorrechte positie in het bouwproces misbruikt om zijn eigen esthetische voorkeuren, agenda’s en ideologieën door te drukken. De heroïsche realisten zullen hierbij niet nalaten te benadrukken dat in de tijd van het ‘Einde van alle grote verhalen’ er niet langer een gemeenschappelijk, positief sociaal project bestaat dat dergelijke interventie legitimeert. Uiteindelijk is de interventie van de architect in de programmatische opzet niets meer dan een persoonlijke mening naast vele andere, en getuigt het alleen maar van een matigheid en respect om hierin niet te overdrijven.

Op die manier komen we bij de belangrijkste zet van het heroïsch realisme: de ‘terugkeer naar de realiteit’ wordt geaffirmeerd als een sterkte, als een heroïsme, als een overwinning op de eigen hybris. Heroïsche realisten claimen dan ook dat enkel een realistische houding de architecturale discipline kan bevrijden van de zware morele last die het te lang op zich heeft willen nemen en het beroep even vaak immobiliseerde alsook ervan weerhield haar potentieel op speelse wijze te verkennen. Met andere woorden, ze stellen dat enkel een bescheiden architectuur die zich beperkt tot strikt architecturale manipulaties – een architectuur binnen de grenzen van de architectuur zeg maar – in staat is om de avant-gardistische, constructivistische droom waar te maken: de opvoeding en transformatie van de mens doorheen de architectuur.

Uit het feit dat de inzending van Neutelings-Riedijk uiteindelijk op een tweede plaats strandde, mogen we niet afleiden dat zelfs deze ‘zachte subversie’ te ver ging voor de organisatoren, in dit geval het gemeentebestuur. Het winnende ontwerp van het Belgische architectuurbureau Robbrecht & Daem was beslist een nog traditioneler ontwerp – iets dat meestal de coördinaten bepaalde van de discussies over de uitslag van de wedstrijd: het leek alsof de bescheiden, ingetogen Belg hier gewonnen had van de mondige, provocerende Nederlander. Wat hierdoor echter verdonkermaand wordt, is het feit dat de fundamentele architecturale operatie in beide ontwerpen precies dezelfde is. In het winnende ontwerp was het niet Brugs kantwerk maar een typisch rood-bruine terracotta daktegel die op een onconventionele manier werd ingezet als het enige materiaal voor de verpakking van het gebouw. Het debat was dus een schijndebat dat verborg dat beide ontwerpen in hetzelfde bedje ziek zijn en beide ontwerpen zonder scrupules de imaginaire plek innemen die voor haar werd gecreëerd in het stadsmarketingschema van de stad Brugge. Zoals iedereen weet, was het concertgebouw het paradepaardje van Brugge’s burgemeester Patrick Moenaert. Het moest het kroonstuk worden op Brugge’s selectie als Europese Culturele Hoofdstad van het jaar 2002 – een citymarketing-gebeuren par excellence. Met de nieuwe concerthal wou Brugge een nieuw marktsegment aansnijden: dat van de hedendaagse cultuurtoerist die behalve historische items consumeren ook wil genieten van een levendige, hedendaagse culturele scène. Op die manier wou Brugge doorheen het Concertgebouw breken met haar imago van oerconservatief nest waar alle normale stedelijke activiteit wordt opgeschort in functie van haar enige economisch motor: toerisme. Het moest Brugge het stempel geven van een trotse cultuurstad die de culturele uitdagingen van de 21ste eeuw (nieuwe media, etc.) niet aan zich laat voorbijgaan.

Laat ik mijn punt samenvatten. Hoe spannend de combinatie tussen realisme en heroïek ook mag lijken, haar ware politieke strekking is onmiskenbaar: het is deel van de golf van het nieuwe conservatisme dat de architecturale avant-garde vandaag treft. Dit blijkt reeds uit de formele structuur van de dubbele term heroïsch realisme, alsook de andere ‘ismen’ die in omloop zijn om de hedendaagse architecturale voorhoede te typeren. Naast het heroïsch realisme kun je hierbij denken aan termen als ‘vuil realisme’, ‘fris conservatisme’, ‘radicale middelmatigheid’ of ‘vuil minimalisme’. [17] Het eerste dat opvalt is dat al deze begrippen zijn opgebouwd uit twee termen die op intuïtief conceptueel niveau als onverzoenbaar worden ervaren. Dit communiceert duidelijk de overtuiging onder architecten en theoretici dat de aloude categorieën die werden gebruikt ter bepaling van de politieke strekking van architectuur vandaag, met het laatkapitalisme, niet langer voldoen, dat ze ‘verward’ zijn en verwikkeld in een wilde genetische dans. Als we echter voorbij gaan aan deze eerste indruk van algemene spraakverwarring, ontdekken we al snel de constante die ondanks de hybride verschijningsvormen steeds behouden blijft. Meer bepaald, dat de eigenschappen die men traditioneel toeschrijft aan een avant-garde architectuur – heroïsch, vuil, fris, radicaal – in deze begrippen is ingesloten als een bijvoeglijk naamwoord. Omgekeerd, valt op dat alle karaktertrekken die normaal worden beschouwd als reactionair – realisme, conservatisme, middelmatigheid, minimalisme – de plaats innemen van het zelfstandig naamwoord, het substantief. Dit betekent dat de progressieve term wordt gebruikt als karakterisering van de manier waarop de conservatieve term wordt uitgevoerd. Men is bijvoorbeeld conservatief maar op een frisse manier, middelmatig maar op een radicale manier enzovoorts. Deze systematische onderschikking van de progressieve term is symptomatisch voor het nieuwe engagement binnen de architectuur: ondanks het gemengde, hybride karakter van hedendaagse architectuur, is het niet moeilijk om haar ware conservatieve essentie te bepalen.

In een tijd waarin de architectuur steeds meer verdwijnt in marketingschema’s van gemeentes en vastgoedontwikkelaars, is het hoognodig om deze rangorde om te keren en de conservatieve termen terug te drijven in de positie van het adjectief. Anders gesteld: wat vandaag meer dan ooit nodig is, zijn architecten met frisse ideeën die niet terugdeinzen om deze op een conservatieve manier te implementeren, of ook radicale bewegingen die er niet voor terugschrikken om hun toevlucht te nemen tot realistische of vuile tactieken. Kortom, waar dringend nood aan is, dat zijn ‘realistische helden’ in plaats van ‘heroïsche realisten’. Ook al lijkt dit verschil misschien verwaarloosbaar, toch is precies dit minimale verschil van fundamenteel belang als de architectuur haar subversief potentieel wil herwinnen.

5. In Lagos, daar huilen de kinderen niet

Een van de cruciale referentiepunten voor het begrijpen van dit heroïsch realisme is een vroeg project van Rem Koolhaas – een ander lichtend voorbeeld voor de hedendaagse avant-garde architectuur in Nederland – met als titel Exodus, or, the voluntary prisoners of architecture. [18] Dit project stippelt in tekst en collage een conceptueel schema uit voor een enorme superstructuur boven het grootstedelijke gebied van Londen. Volgens Koolhaas’ visioen zouden de mensen er zich vrijwillig ontdoen van al hun rechten en bezittingen om zich vervolgens zonder remmingen te kunnen overgeven aan de architecturale intensiteiten en experimenten van deze gigantische dark room. Het project moet gezien worden in het licht van Koolhaas’ kritiek op het al te weekhartig humanisme van het Team X–modernisme – een beweging die op haar beurt een kritiek vormde op het orthodoxe modernisme van CIAM. Deze kritiek overheerste vanaf de late jaren vijftig en culmineerde in de beweging van de Situationisten. Het is dan ook geen toeval dat Koolhaas’ superstructuur lijkt op een kopie van de ‘sectoren’ van Constants New Babylon. De vrijwillige juridische striptease van de menigte in Exodus betreft uiteraard het afstand nemen van dezelfde rechten die generaties van modernisten op het stedelijke veld projecteerden. Denk hierbij aan zaken als lucht, licht, ruimte, groen, enzovoorts.

Het niet te missen punt bij Koolhaas’ architecturale sprookje is dat het concept van vrijwillige onderwerping hier radicaal ‘binnenste buiten’ is gekeerd. In het origineel van Etienne de la Boétie functioneert het als sleutelconcept binnen een vrij duistere, anti-progressieve en pessimistische visie die iets detecteert in de mens dat hem steeds opnieuw doet verlangen naar zijn eigen onderwerping. Het wees met andere woorden op een enigmatische inertie in de mens waardoor deze zich verzet tegen de eigen emancipatie en zo een confrontatie met zijn radicale vrijheid blijft uit de weg gaan. [19] Ook al bekritiseert Koolhaas het progressieve, emancipatorische discours van het modernisme toch geeft hij een meer affirmatieve lading aan het concept van vrijwillige gevangenschap. In zijn optiek is de vrijwillig gevangene van de architectuur een stadsbewoner die zichzelf niet langer laat strikken in het moralisme van generaties modernistische planners. Het is iemand die van de architecten niet langer eist dat zij een minimale levenskwaliteit garanderen of elke mogelijke hinder in zijn habitat voorkomen of oplossen. Het is een bewoner die al deze verworvenheden van de moderniteit vrijwillig negeert en die integendeel bereid is al deze al te menselijke zaken op het spel te zetten ten voordele van de intensivering en vermenigvuldiging van zijn kicks. Koolhaas’ punt is dus dat het modernisme zich in een veel te paternalistische richting ontwikkelde als “een urbanisme voor sociaal en fysiek gehandicapten” [20] waarin de architect teveel zichzelf de opdracht aanmat om de zwakke, zielige stadsbewoners biologisch en moreel gezond te houden. In Freudiaanse termen kun je stellen dat het modernisme te veel focuste op homeostase, waardoor het de erotische of doodsdrift in de mens ontkende en onderschatte. Koolhaas’ remedie is duidelijk: de nieuwe modernisten moeten de grootstedelijke menigtes eerder opvatten als Nietzscheaanse figuren, die niet angstig staan ten opzichte van de deterritorialiseringen als gevolg van globalisering en de commodificatie van de stedelijke omgeving, maar deze integendeel affirmeren als manieren om hun plezier op een meer verfijnde en intense wijze te organiseren.

Deze visie is zonder twijfel het evangelie geworden van de huidige architecturale scène, of op zijn minst van de generatie nieuwe conservatieven, heroïsch realisten enzovoorts. Of het nu gaat over hoogbouw, pseudo-Middeleeuwse steden, shopping-mall’s, Afrikaanse megapolissen, de bewoners van probleembuurten, daklozen of illegale arbeiders… in het discours van de huidige avant-garde architecten worden ze allemaal onmiddellijk herschreven als vrijwillige gevangenen. Deze mensen lijken misschien wel voor een buitenstaander veroordeeld te worden tot inhumane omstandigheden, en worden dan ook gemakkelijk het object van minachting of medelijden van de zogenaamde moral majority… doch, voor de heroïsche realist, zijn het mensen die hun levensstijl voor geen geld zouden willen omruilen met die van ons. Met andere woorden, de voorstanders van Koolhaas’ filosofie van vrijwillig gevangenschap stellen dat de meeste huidige grootstedelijke problemen condities in “the eye of the beholder” zijn. Deze problemen zijn slechts het product van het vooroordeel van de architect, die op zijn beurt verbonden is met diens al te kritische positie in de samenleving. Een gevolg hiervan is dat elke niet-affirmatieve attitude tegenover gemarginaliseerde groeperingen beschouwd wordt als een ideologische verstoring die tegen elke prijs moet worden uitgebannen.

Wat is nu zo problematisch aan deze thesis van de vrijwillige gevangenen van de architectuur en de manier waarop deze wordt toegepast door de meerderheid van progressieve architecten? Tijdens een recente tentoonstelling van OMA in de Kunsthal in Rotterdam, werd een documentaire vertoond waarin Koolhaas pathetisch verkondigt hoe hij in de Afrikaanse megalopolis van Lagos nog nooit kinderen zag wenen. [21] Deze anekdote is exemplarisch voor Koolhaas’ analyse van deze derdewereldstad die – als we het boek Mutations mogen geloven – de basiscoördinaten aandient van de conceptuele gereedschapskist voor de hedendaagse architecturale avant-gardistische praxis. [22] In dit boek provoceert hij bijvoorbeeld door te stellen dat “Lagos represents a developed, extreme, paradigmatic case-study of a city at the forefront of globalizing modernity. … Lagos is not catching up with us. Rather we may be catching up with Lagos.” [23] De anekdote van de ‘niet huilende’ kinderen legt echter de bedenkelijke houding bloot van Koolhaas’ thesis van de vrijwillige gevangenen. Schept het bijvoorbeeld geen ongemakkelijke resonanties met het neokolonialisme van westerlingen die vol bewondering spreken over het hoge libido van Afrikanen, hun enorme geslachtsorganen, hun onovertroffen ritmische gevoel of ook hun atletische capaciteiten? Of de gemeenplaats dat mensen die in sloppenwijken wonen – de Braziliaanse favela’s bijvoorbeeld – op een veel spontanere wijze leven en daardoor gelukkiger zijn dan wij neurotische controlefreaks in het Westen. De boodschap dat binnen deze clichés tussen de regels wordt gecommuniceerd is niet mis te verstaan. Uitspraken als deze vaardigen een moreel verbod uit om de veronderstelde gelukzaligheid van de Ander om zeep te helpen door politiek of economisch tussenbeide te komen in processen die enkel voor ons als westerlingen onmenselijk lijken te zijn.

Laat me dit punt nog eens herhalen met behulp van een ander voorbeeld. Ik denk niet dat het toeval is dat er voornamelijk in de verlichte culturele scène zo onverwijld wordt geflirt met pornografie. De esthetiek van hustlers & pimps of de wilde en sappige levensstijl van pornosterren, zijn het thema geworden van tal van cultureel correcte fuiven, de dress-code van stedelijke avant-gardisten en zelfs architecturale details. [24] De ideologische strekking van deze fascinatie wordt duidelijk als we bedenken hoe de pornoster de ultieme vrijwillig gevangene is. Vandaag de dag kan enkel nog een achterlijke moralist zonder blozen verkondigen dat pornosterren de slachtoffers zijn van een meedogenloze geperverteerde industrie en suggereren dat ze voor hun eigen bestwil beter zouden overschakelen naar een monogame relatie en kiezen voor de eervolle verdiensten van het huishouden of het simpele genot van een normale job. Het vergt weinig verbeelding om te zien hoe dergelijke kritiek onmiddellijk zal worden gecounterd door de vraag wie in dit geval gevangen zit: de criticus of de pornoster? Dit beeld wordt uiteraard niet in het minst aangemoedigd door de pornohelden zelf die in de meeste gevallen hun arbeid promoten als een droombaan die ze voor geen geld willen inruilen voor het gevangenschap in een normaal, geïnstitutionaliseerd huwelijk. Is deze opsomming van de zogenaamde feiten echter niet eerder cynisch in een tijd waarin kinderen reeds vanaf jonge leeftijd doorheen reclamespotjes, videoclips of televisieseries gebombardeerd worden met perverse seksuele eisen? Zelfs als jongeren zich vrijwillig opkleden als hustlers and pimps, is het dan niet eerder het bestaande systeem van economische en machtsrelaties die dit wil doorheen hen? Kortom, het adjectief vrijwillig verliest hier elke betekenis aangezien het subject op een meer fundamenteel niveau beroofd is van zijn wil: het subject wordt er onbewust toe aangezet om het te willen.

6. Het gaat om een vrijwillig gevangenschap met een wil, sufkop!

De eerste stap om het huidige conservatieve architecturale klimaat te doorbreken, bestaat erin Koolhaas’ concept aan te scherpen en eerder te spreken over een vrijwillig gevangenschap zonder wil. Op die manier verschijnt ook de heroïsch realistische architect – die zichzelf vrijwillig opsluit in conservatieve architecturale fenomenen zoals winkelcentra, toeristische industrieën enzovoorts – in een ander daglicht. Het is duidelijk dat met het ‘kopiëren en plakken’ van allerhande reactionaire architecturale elementen, de architect evenzeer zijn aanvankelijke wil opoffert die erin bestond de antagonismen achter deze fenomenen te politiseren. In plaats van deze strategie van affirmatie echter in zijn geheel overboord te kieperen, hebben we nood aan wat ik noem een selectieve of strategische affirmatie van conservatieve architecturale codes en structuren. Immers, zelfs als iemand in het realisme de enige uitweg ziet, zelfs als de enige kansen voor een huidig avant-gardistisch architecturaal project vandaag te vinden zijn in het heroïsch onderschrijven van de overheersende architecturale programma’s, dan nog ontslaat dit de architect niet van de taak om strategisch te denken. Kunnen deze architecturale fenomenen immers niet als vehikel ingezet worden voor het provoceren en ondermijnen van de ideologische processen die ze in zich meedragen? Waarom zou een selectieve affirmatie de architectuur voor onoverkomelijke problemen stellen? Stelt het de architectuur niet juist in staat om én kritisch te zijn én het eisenprogramma van de opdrachtgever te aanvaarden? Kortom, niets belet de architect om een vrijwillige gevangene te worden met een wil.

Om deze strategie concreet te maken kunnen we een project gebruiken van de Belgische architect Wim Cuyvers. Het betreft een stereotiep Belgisch woonproject: een vrijstaande eengezinswoning gesitueerd in een kleine verkaveling. [25] Deze verkavelingen bepalen gewoonlijk specifieke regels voor het ontwerp van de woningen. In dit geval is het relevant dat enkel ‘regio-specifieke materialen’ mochten worden gebruikt wat – zoals elke Belgische architect weet – een gecodeerde term is voor rustieke bakstenen en terracotta dakpannen. Daarnaast is een ander belangrijk element dat de cliënt amper het stuk land kon betalen zodat het gebouw zo goedkoop mogelijk diende te zijn. Verder is het belangrijk om te weten dat het project zich bevindt in een heterogeen landschap van verkavelingen, gigantische oppervlaktes met industriële serres alsook blikfabrieken. Het gaat met andere woorden over het soort zone dat vandaag in architectuurkringen wordt verheerlijkt als het ‘Tussenland’. [26] Wat met name geprezen wordt in dergelijke gebieden, is het heterotopische en onzuivere karakter ervan, het feit dat het zowel landelijk als stedelijk is, kneuterig en high-tech, traditioneel en industrieel en ga zo maar door. Cuyvers’ ontwerp voor de woning lijkt al deze factoren in overweging te hebben genomen en verschijnt als – om een befaamd motto van Le Corbusier te verbouwen – een ‘industriële serre om in te wonen’. De woning bestaat uit een gigantische kubusvormige industriële serreconstructie waar alle woonfuncties in onder gebracht zijn. Een van de redenen hiervoor is dat een industriële serreconstructie een zeer goedkope manier is om te bouwen die tegelijkertijd toelaat dat een vrij woonoppervlak gerealiseerd wordt alsook een experimentele uitleg van het woonprogramma.

Nog los van deze, wat je kan noemen, interne aangelegenheden was de keuze van de materialen en constructie ook bepaald door de wil om te interveniëren vis-à-vis de context. Dat dit gelukt is, blijkt alleen al uit de vurige discussie die de serrewoning uitlokte met de omwonende huisbezitters en het gemeentebestuur. Deze bestempelden het ontwerp als een barbaarse architecturale act met een totale respectloosheid voor de regionale bouwstijl. Toch konden ze juridisch gezien niet verhinderen dat dit ontwerp uitgevoerd werd, omdat de serrewoning op zijn beurt de andere pseudo-rustieke huizen leek te beschuldigen als disharmonische elementen in een landschap geregeerd door industriële serres. Op die manier opende de serrewoning een debat over de relativiteit van wat mensen op spontane wijze ervaren als hun architecturale identiteit.

Het strategische genie van deze woning is dat door een strikt architecturale interventie er politieke kwesties werden aangeboord en doorwerkt. In de eerste plaats, heb je de spanning tussen aan de ene kant de ‘fermette’ als symbool van de anarchistische radicaal-democratische Belgische wooncultuur, en aan de andere kant het netwerk van formele en informele bouwvoorschriften die de bouwkosten onnodig hooghouden. Het is duidelijk dat hiermee enkel de gegoede middenklasse wordt toegestaan om haar anarchistische drang te bevredigen, en verder dat vooral de Belgische baksteenkapitalisten hieruit hun profijt halen. In de tweede plaats legt het project de gespleten natuur bloot van haar context: het zogenaamde Tussenland. Het toont hoe een architecturaal conservatisme dat de tradities van het landelijke bestaan bezingt, de ‘Reële’ industrieel-economische processen verdringt door zich te verzetten tegen de ontwikkeling van hybride ruimtelijke vormen. In beide gevallen gaat Cuyvers’ serrewoning echter verder dan het ten tonele brengen van de tegenstrijdigheden van de context of het voorhouden van een spiegel. Het gebouw functioneert eerder als een ondraaglijke, verstikkende knoop die alle aanwezige krachten van het Tussenland kortsluit en dwingt een kant te kiezen. Het verstikkende van het huis is dat het toont hoe de vele verschillen in de context gebaseerd zijn op een dieperliggende identiteit. In de eerste plaats, het feit dat het anarchistisch-libertaire ideaal om je eigen fermette te bouwen slechts mogelijk is door een geheel van juridisch-economische regels die de exclusiviteit verzekeren van de eigen enclave. In de tweede plaats toont het hoe de Vlamingen in staat worden gesteld om luxewoningen te bouwen in verkavelingen door de ontkenning van de industriële tuinbouw in de omgeving, die de economische welvaart van de streek schraagt. Door deze onderliggende afhankelijkheidsrelaties bloot te leggen, onthult dit gebouw de oppervlakkige natuur van de heterotopische spanning van dit Tussenland.

Laat mij tot slot deze discussie terugbuigen op het nieuwe conservatisme dat ik hierboven heb geproblematiseerd. Wat het ontwerp van Cuyvers tot een daad van een realistische held maakt, is dat door middel van een zuiver formele architecturale inventie – waar ook de nieuwe conservatieven zoals Untitled en Neutelings en Riedijk aanspraak op maken – de politieke en economische inconsistenties eigen aan de Belgische woonideologie gepolitiseerd worden. Daarenboven bewijst Cuyvers’ gebouw dat zo’n radicale architecturale act niet noodzakelijk ten koste moet gaan van de belangen en rechten van de opdrachtgever. Evenmin leidde dit ontwerp tot de professionele zelfmoord van een architect. Laat staan dat het een terugval betekent naar een elitaire architectuur. Ten eerste was het statement van de architect duidelijk aangekomen bij alle partijen. Ten tweede, biedt de serrewoning zowel op economisch, ecologisch of ruimtelijk vlak een reëel alternatief voor de gangbare bouwpraxis. Kortom, alle rampscenario’s die de nieuwe conservatieven ervan weerhielden om méér te doen dan het faciliteren van de wensen van de opdrachtgever, blijken hier slechts fantasmatische rookschermen die opgetrokken worden om de eigen inactiviteit te verantwoorden. In die zin toont de serrewoning dat formalisme niet haaks staat ten opzichte van een politieke interventie.

Als architectuur opnieuw haar avant-gardistische missie wil opnemen en zich maatschappelijk engageren van binnenuit de discipline, dan is dit enkel mogelijk door dergelijke precieze, selectieve en politiek-strategische overidentificatie met bestaande architecturale codes. Om dit te bereiken mag men dus niet langer elk politiek spelletje uit de weg gaan, maar moet men bereid zijn de formele puurheid van architectuur te bevlekken en het absolute karakter van de architectuur op het spel te zetten. We moeten hier heel precies zijn. De kritiek op de nieuwe conservatieven is niet slechts dat een bouwpraxis die zich ver weg wil houden van ideologische spelletjes en op haar eigen terrein wil blijven – dit van een absolute architectuur zeg maar – niet kan ontsnappen aan een recuperatie door het regime waarin het is ingebed. Hiermee zou alle hoop op een radicale architectuur teniet zijn gedaan. Het komt echter erop aan te zien hoe deze recuperatie plaatsvindt precies wanneer architecten uitgaan van dergelijk pseudo-avant-gardistisch verlangen naar een pure architectuur. In tegenstelling hiermee toont Cuyvers’ serrewoning dat het meer strategisch is om te vertrekken van de omgekeerde premisse. Doorheen een vervorming van een statement van de Sloveense avant-garde rockband Laibach kunnen we deze als volgt definiëren: alle architectuur is onderworpen aan politieke of economische manipulatie behalve deze die de taal spreekt van diezelfde manipulatie. [27]

1. http://books.guardian.co.uk/review/story/0,12084,885724,00.html#article_continue
2. Zie de essays ‘Do-It-Yourself’ en ‘Architectuur tegen de architectuur’ van Roemer van Toorn: www.xs4all.nl/~rvtoorn
3. Zie diens PhD thesis met als titel The Possibility of Absolute Architecture, verdedigd aan de T.U.Delft, 10/10/2005
4. Zie ‘Architecture is itself’ in de programmabrochure bij tentoonstelling 35m3 jonge architectuur, Office K.G.D.V.S., De Singel/VAi; pp. 16-33; Zie ook DTN#2, Architecture is itself! DTN#2 in gesprek met Eleni Gigantes & Elia Zenghelis’, in AS nr. 161, 2002, pp.70-81
5. Untitled bestaat uit Kersten Geers, David van Severen, Bas Princen en Milica Topalovic.
6. Angst & ruimte, NAi Publishers 2004, p.111
7. Ibid., p.156
8. Ibid., p.95
9. Ibid., p.85
10. Ibid., p.85
11. Slavoj Zizek, The Ticklish Subject, Verso 1999, p.215
12. Rem Koolhaas, Delirious New York: a retroactive manifesto for Manhattan, 010-Publishers 1994
13. Witte de With Centrum voor Hedendaagse Kunst Rotterdam, 11/12/2004. Lezing gepubliceerd onder de titel Metropolitane Machinaties, in Metropolis M, nr. 2 2005, p.80-83
14. Een betekenisvolle anekdote is dat toen Petrescu voor enkele jaren onderdook in Parijs na de val van het regime, zij toeristische paleizen ontwierp voor de Club Med in Florida – andere elite, dezelfde positie.
15. Hij deed deze uitspraken tijdens het televisieprogramma RAM op Nederland 3, 29/02/2004
16. Tentoonstelling Behind the Curtains: Fifteen Buildings by Neutelings Riedijk Architects, in het Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam, lente 2004
17. Respectievelijk: Rem Koolhaas in S,M,L,XL, 010-publishers 1997, pp. 570-577; Roemer Van Toorn in ‘Fresh Conservatism, Landscapes of Normality’, 1997 (www.xs4all.nl/~rvtoorn); Henk Oosterling Radicale Middelmatigheid, Boom 2000; Wouter Vanstiphout in Archis nr. 5 2004, pp.76-79
18. Zie Rem Koolhaas in S,M,L,XL, 010-publishers 1997, pp. 2-21.
19. Zie Etienne de la Boétie The Politics of Obedience: the Discourse of Voluntary Servitude, Black Rose Books 1975.
20. Rem Koolhaas Bijlmerstrip, Technische Universiteit 1977, p.4
21. Tentoonstelling Content, in de Kunsthal Rotterdam, lente 2004
22. Rem Koolhaas, Mutations, ACTAR 2000
23. Ibid., p. 653
24. Zie Roemer van Toorn ‘Dirty details’, www.xs4all.nl/~rvtoorn
25. Gits, België 2000
26. Ruimtelijk Planbureau, Tussenland Nai Publishers 2004. Zie ook Dieter Hamers, ‘Nederland Tussenland’, in: Filosofie Magazine nr.2, 2005
27. Zie Laibach’s convenant of Trbovlje, 1982 op: www.nskstate.com

Categories: Architecture

Type: Article

Share: