Article

Pleidooi voor een nieuw sociaal realisme

BAVO en Jonas Staal


2012, De Witte Raaf

Met Jonas Staal schreef BAVO een pleidooi voor een nieuw sociaal-realisme in de kunst. Sociaal-realisme is broodnodig in het tijdperk van de hysterische reproductie.

In de recensie over de 1:1-tentoonstelling in Extra City Kunsthal Antwerpen (De Witte Raaf nr. 155) trekt Christophe Van Gerrewey ten strijde tegen het Monument voor de Verjaagde Rotterdammer (Jonas Staal, 2008). De criticus vermoedt een toepassing van de strategie van overidentificatie (BAVO, 2007) en bezweert de lezer dat een kunstwerk vragen moet opwerpen, gemeenschappelijke betekenissen zichtbaar dient te maken en naïeve opvattingen in een cultuurhistorisch perspectief moet plaatsen. Hiermee predikt Van Gerrewey de disidentificatie: een kunstenaar neemt slechts een engagement op ten aanzien van een maatschappelijk vraagstuk voor zover dit gebeurt vanuit een kritische afstand.

Het Monument voor de Verjaagde Rotterdammer doorkruist precies dit ideologische vacuüm waarbinnen kunstenaars en gewillige critici rondzweven. Het concept werd ontwikkeld door Ronald Sørensen, voormalig fractieleider van Leefbaar Rotterdam en tegenwoordig Statenlid voor PVV. Toen de PvdA een ‘Monument voor de Gastarbeider’ voorstelde, reageerde Sørensen woedend dat ‘migranten ons per saldo meer hebben gekost dan opgeleverd’. Het was dus niet de gastarbeider die een monument verdiende, maar de hardwerkende Rotterdammer die door de toestroom van allochtonen haar eigen stad niet meer herkent.

De kunstenaar is in dit project niet langer de intellectuele flaneur, maar een geëngageerde bemiddelaar tussen de politieke verbeelding en haar materiële weerslag. Uitzonderlijk was de gedetailleerde beschrijving die Sørensen optekende: ‘Een bronzen beeld van een havenarbeider en zijn gezin, die vreemd rondkijken naar hun omgeving waar ze uit verjaagd zijn.’ Middels een telefoongesprek werd dit verlangen vertaald in een gedetailleerde projectdefinitie op basis waarvan een externe ontwerper een driedimensionale animatie opmaakte.

Het Monument garandeert dat de beeldende representatie van een politieke constructie ongefilterd openbaar wordt. Wat moet een kunstenaar anders doen dan trouw blijven aan de realiteit? Is een kunstenaar oprechter als hij de verwachtingen van zijn eigen opdrachtgever of inspiratiebron censureert? Wat ons betreft is de zaak duidelijk: eerder dan zelfcensuur heeft de hedendaagse kunst nood aan een hernieuwd sociaal realisme. Het is precies de heilige vrees van kunstenaars – onder het toeziend oog van haar critici – voor alles wat riekt naar politiek die de reden is van de kleurloze middelmatigheid op het publieke beeldenkerkhof.

Van Gerrewey gaat in zijn kritiek tevens voorbij aan de complementaire relatie van het Monument voor de Verjaagde Rotterdammer met het Monument voor de Gastarbeider. De twee monumenten stellen samen de politieke constructies aanwezig die reeds lange tijd het leven van velen gijzelen. Op het Afrikaanderplein te Rotterdam, waar in 1972 de eerste rassenrellen in Nederland plaatsvonden, worden zij tot in eeuwigheid aan elkaar blootgesteld. Hier verschijnt een sociaal realisme waarin de opdracht aan de kunst niet langer ligt in het eindeloze bevragen, deconstrueren of beschimpen van de politieke representatie – uiteindelijk een hysterische reproductie – maar in de verzoening ervan met het dagelijkse leven.

Dat het artistieke engagement met Ronald Sørensen omschreven wordt als een ‘perverse en ironische’ daad, toont hoe Van Gerrewey nog steeds denkt in het oude paradigma. De criticus kan niet anders dan het ultieme doel van de kunstactie lezen als het openbaren van de slechte smaak van rechtse staatskunst. Een onbezonnen actie die, zo besluit hij, juist het tegenovergestelde realiseert: een extreme politisering van de kunst die de vele voordelen van de artistieke autonomie met de voeten treedt. Alzo reduceert de criticus de kunst tot haar gebruikelijke reproductieve commentaarfunctie op maatschappelijke gebeurtenissen waarin politici het monopolie op de verbeelding voeren.

Het sermoen van Van Gerrewey bevestigt slechts een archaïsche arbeidsverdeling. De maatschappij vrijwaart bij monde van haar politieke vertegenwoordigers de bestaansvoorwaarden van de vrije kunst – vrijheid van spreken, vrijheid van denken, vrijheid om vragen te stellen, interpretatievrijheid. De criticus bewaakt dit heilig verbond zonder hetwelk politiek en kunst elkaar verbranden in een directe confrontatie.

En laat nu net deze 1:1 de inzet zijn waar wij ons ondubbelzinnig achter scharen. De tragiek in Van Gerreweys recensie is dat hij een werktekening verwart met het kunstwerk. Het Monument voor de Verjaagde Rotterdammer is geen ultieme daad van ‘artistiek martelaarschap’ gericht naar een verlicht kunstpubliek. Het materiaal dat het publiek in Extra City te zien krijgt, is een computersimulatie van een monument dat alle stemmen in het politieke spectrum aanwezig stelt in Rotterdam. De film registreert de appreciatie van de opdrachtgever, Ronald Sørensen, en vormt zo de mondelinge garantie voor een spoedige realisatie.

De verwarring verrast ons niet. Kunstcritici leven bij gratie van het kunstdiscours. Ook Van Gerrewey’s voorbeeld, kunstcriticus Camiel van Winkel, reduceert keer op keer de kunstpraktijk tot de isolationistische verhouding tussen kunstconsument en kunstwerk. De negatie van de maatschappelijke condities die kunstbeleving überhaupt mogelijk maakt, resulteert in de droomwereld van de soevereine kunst. De jacht die Grootinquisiteur Van Gerrewey maakt op overtreders van de wet op de artistieke autonomie, is niet mogelijk zonder eerst het Monument binnen de kunst te sleuren. Daar, binnen de perimeter van het kunstdiscours en in de nabijheid van een verlichte incrowd, wordt de kunst blootgesteld aan zijn blinde isolationistische terreur.

Het kritisch instrumentarium van Van Gerrewey is erop gericht elk oprecht politiek engagement te veroordelen in het licht van een zelf afgebakende kunstgeschiedenis. Kunstkritiek gijzelt zo niet alleen de kunst, maar ook haar potentiële geschiedenis. Maar het Monument voor de Verjaagde Rotterdammer is niet opgevat als een recalcitrante geste (in de foute keuze van een rechtse politieke opdrachtgever) laat staan als een postconceptueel kunstwerk (gericht op verglijdende doch ‘goed leesbare en genietbare’ betekenissen). De confrontatie van de twee monumenten op het Afrikaanderplein beoogt een vernietiging, opheffing of verzoening – de toekomst zal het uitwijzen – die volgt op de scheppende daad van het Monument voor de Verjaagde Rotterdammer.

Wij zetten ons in om de kunst terug macht te geven door haar aan ongecensureerde politieke krachten bloot te stellen. Kunst mag niet langer tot een interpretatiespeeltje gereduceerd worden in de handen van een legertje alwetende maar vervreemde kunstcritici. Van Gerrewey stelde dat hij het Monument voor de Verjaagde Rotterdammer ten behoeve van de artistieke autonomie niet wilde verbieden – hoewel zijn onderliggende wens dit wel te doen hiermee duidelijk wordt. In dit licht stellen wij voor om de schrijfsels van Christophe Van Gerrewey te verbieden juist om de artistieke vrijheid te redden.

Gepubliceerd in De Witte Raaf #156, maart-april 2012.

Lees Christophe Van Gerrewey’s recensie van de 1:1 tentoonstelling in Extra City Kunsthal Antwerpen in De Witte Raaf #155, januari-februari 2012.

Categories: Art

Type: Article

Share: